Mensen met
Body Dysmorphic Disorder (
BDD)
ofwel een ‘stoornis in de lichaamsbeleving’ zijn gepreoccupeerd met een vermeende
onvolkomenheid in het uiterlijk. Als er al een geringe lichamelijke afwijking
aanwezig is, dan is de ongerustheid van de betrokkene duidelijk overdreven.
Althans, een buitenstaander vindt het overdreven; de patiënt is overtuigd van
zijn lelijkheid en lijdt daar zeer onder. Volgens de DSM-IV (APA, 1994) is er
sprake van BDD als de persoon gepreoccupeerd is met de vermeende lichamelijke
onvolkomenheid, als hij beperkt wordt in zijn sociaal of beroepsmatig functioneren
en als er geen andere stoornis aanwezig is die de symptomen verklaart (zoals
bijvoorbeeld een eetstoornis).
De bovenbedoelde preoccupaties hebben
vaak betrekking op één of meerdere aspecten van het uiterlijk. Vaak zijn dit
goed zichtbare delen van het lichaam, zoals onderdelen van het gezicht en hoofd:
de neus, oren, ogen, huid, kin, haar en lippen of mond. Ze zijn - volgens de
BDD-er - bijvoorbeeld te groot of te klein, niet symmetrisch genoeg, te vlekkerig
of puisterig, te ver ingevallen, te bleek of te dun. Maar het zijn niet altijd
de frequent zichtbare onderdelen van het lichaam die leiden tot grote problemen:
ook andere lichaamsdelen, zoals bijvoorbeeld spiermassa of geslachtskenmerken
kunnen het onderwerp van zorg zijn. De BDD-er vindt zichzelf bijvoorbeeld niet
gespierd genoeg en zijn geslacht is te klein of te krom. Duidelijk moet zijn
dat het bij BDD niet eenvoudigweg om min of meer normale ontevredenheid gaat:
iemand met BDD is van mening dat het betreffende lichaamsdeel zeer onaantrekkelijk,
misvormd, of walgelijk is, hij of zij beschrijft zichzelf als afstotelijk of
wanstaltig lelijk.
BDD-ers besteden veel tijd, zo’n drie tot acht uur
per dag, aan het denken over hun onvolkomenheden, het bekijken en onderzoeken
ervan in spiegel, etalages of reflecterende ramen en het ondernemen van pogingen
om de zogenaamde misvormingen te verbergen, camoufleren of zelfs te veranderen.
De stoornis is tijdrovend en chronisch van aard. Het niveau van sociaal functioneren
kan overigens erg verschillen: sommige mensen functioneren redelijk, anderen
raken ernstig geïsoleerd en ontwikkelen een secundaire depressie of doen een
(al dan niet geslaagde) suïcidepoging.
BDD hoort in de DSM-IV (APA, 1994)
thuis bij de somatoforme stoornissen. Vanwege de hoge mate van preoccupatie
met het vermeende defect en het frequente checkgedrag in spiegels, doet BDD
echter sterk denken aan de obsessief-compulsieve stoornis (OCD). BDD wordt ook
wel een OCD-spectrumstoornis genoemd vanwege deze gelijkenis. Daarnaast lijkt
BDD veel op sociale fobie, want bij beide speelt angst voor negatieve evaluatie
een grote rol. Bovendien zijn sociaal-fobici net als BDD’ers vaak sociaal geïsoleerd;
omdat ze hevige angst in sociale situaties ervaren gaan ze die situaties vermijden.
BDD wordt ook wel geassocieerd met psychotische stoornissen als er sprake is
van duidelijke waanovertuigingen met betrekking tot de lichamelijke defecten.
In zo’n geval wordt er gesproken van de waanstoornis, somatisch subtype. De
wanen hebben meestal betrekking op anderen die speciale aandacht aan het defect
zouden besteden; zij zouden bijvoorbeeld intens staren naar het defect van de
patiënt. Het is ingewikkeld de waanvariant te onderscheiden van de variant zonder
wanen; de stoornis heeft sowieso iets ‘waanachtigs’. Sommige auteurs suggereren
dat BDD zonder wanen en BDD met wanen eigenlijk betrekking hebben op dezelfde
stoornis die varieert in intensiteit. Hoe intenser, hoe waanachtiger. Ook de
comorbiditeit tussen BDD en andere psychische stoornissen is groot; zo komt
BDD vaak voor bij patiënten met een depressieve stoornis, bij sociaal-fobici,
en bij patiënten met obsessief-compulsieve stoornis.
De stoornis begint doorgaans
tijdens de adolescentie en het is nog onduidelijk of BDD in gelijke mate bij
mannen en vrouwen voorkomt, hoewel recente overzichtsartikelen suggereren dat
de verdeling ongeveer gelijk is.
Behandeling van BDD:
Als BDD’ers in de geestelijke gezondheidszorg terechtkomen, zijn zij vooralsnog
het best geholpen met cognitieve gedragstherapie of met een serotonine-heropnameremmer
(bijvoorbeeld clomipramine). Alvorens te starten met een cognitief-gedragstherapeutische
behandeling is het zaak dat de BDD’er hiervoor gemotiveerd is. Aangezien BDD’ers
in eerste instantie hun defect willen herstellen zullen zij niet snel heil zien
in een psychologische aanpak. Hieraan dient dus tijd te worden besteed, bijvoorbeeld
door uitleg te geven over de stoornis. De eigenlijke cognitieve gedragstherapie
voor BDD omvat meestal een taxatiefase waarin de problematiek wordt nagegaan
met behulp van een gedachtedagboek. De patiënt beschrijft situaties waarin hij/zij
last heeft van zijn/haar lichamelijke tekortkoming, wat de gedachten precies
zijn (over het defect) en de bijbehorende gevoelens. De (disfunctionele) cognities
kunnen worden uitgedaagd door middel van de socratische dialoog; de therapeut
stelt vragen over de gedachten/bewering en laat de patiënt bewijzen voor en
tegen de bewering noemen. Vervolgens kunnen disfunctionele cognities ook in
de praktijk getoetst worden door middel van gedragsexperimenten. Een patiënt
kan bijvoorbeeld in levensechte situaties uitzoeken of het waar is dat iedereen
altijd naar zijn neus kijkt. Naast cognitieve technieken is de gedragstherapeutische
techniek exposure in vivo met responspreventie een zeer bruikbare en effectieve.
Dit betreft bijvoorbeeld het openlijk tonen van de onvolkomenheid (zoals bijvoorbeeld
met blote neus in sociale situaties treden die voorheen vanwege de neus vermeden
werden), terwijl de responspreventie het nalaten van controlegedragingen zoals
(veelvuldig) in de spiegel kijken behelst.
Zie ook de website
bdd-info.nlIn het AMC is
een poli voor body dysmorphic disorder. Zie de
website van psychiatrie AMC.
Referenties
1. |
Mulkens, S. Jansen, A. Als je neus maar goed
zit Body Dysmorphic Disorder: selectieve aandacht of esthetiek?
Psycholoog 2003;38:3-7. |
Auteur(s):dr. Sandra Mulkens en prof.dr. Anita
Jansen.