Vlooien behoren tot de orde
Siphonaptera.
Van de familie
Pulicidae zijn vooral belangrijk de (niet zo erg gastheer-specifieke)
honden- en kattenvlooien (
Ctenocephalides canis resp.
Ctenocephalides
felis). De mensenvlo (
Pulex irritans) komt sinds het stofzuigertijdperk
in West-Europa vrijwel niet meer op mensen voor, maar wel nog op wilde zwijnen,
vossen en dassen. Tot de familie
Ceratophyllidae hoort de vogelvlo
(
Ceratophyllus gallinae). Vlooien voeden zich met bloed.
De
vlo die de meeste problemen veroorzaakt is de
Ctenocephalides felis felis,
de gewone kattenvlo. In een studie bleek 92 en 99% van de vlooien op respectievelijk
honden en katten uit deze vlo te bestaan. Door de vlooienbeten ontstaan
multipele jeukende papeltjes aan de onderbenen.
|
Pulex
irritans |
Foto: Katja ZSM - Wikimedia (Creative Commons License
3.0).
De vlo kent vier stadia van zijn levenscyclus en ondergaat in elk stadium
een complete metamorfose. Steeds verkeert ongeveer 57% van de vlooien in het
ei-stadium, 34% in het larvenstadium, 8% zijn pups en maar 1% is een volwassen
vlo. De levenscyclus varieert van 12 tot 174 dagen en is afhankelijk van de
omgevingstemperatuur en vochtigheid. Vlooieneieren zijn ovaal, parelwit, niet
kleverig en ongeveer 0.5 mm lang. De eieren komen na 1 tot 10 dagen uit, afhankelijk
van de omgevingstemperatuur en vochtigheid (70% relatieve luchtvochtigheid en
35°C zijn ideale omstandigheden). De larve die uit de eieren tevoorschijn komt
zijn ongeveer 2 mm lang, wit en bedekt met haartjes. Ze voeden zich met organisch
afval en bloed-bevattende ontlasting van volwassen vlooien. Ze hebben de natuurlijke
neiging weg te trekken van licht en naar beneden te gaan en zijn daarom vooral
te vinden onder meubels, en in tapijtvezels. Buiten verschuilen ze zich onder
bladeren, bosjes etc. Mits de omgevingstemperatuur niet hoger dan 30°C of lager
dan 3°C voor meer dan 40 uur en de relatieve luchtvochtigheid > 50% is, komen
ze na 5-11 dagen in het cocon-stadium terecht en van waaruit 5-9 (tot 140) dagen
later de volwassen vlo verschijnt. De volwassen vlo kan 10 tot 62 dagen oud
worden. Zodra een gastheer gevonden is begint binnen enkele seconden het bloedmaal.
Daartoe steekt de vlo de punt van z'n labrum epipharynx door de huid heen (5),
waarna speeksel door de speekselpomp in het wondje gebracht wordt om stolling
van het bloed tegen te gaan. De vrouwtjesvlo consumeert 14 microliter bloed
(15% van haar lichaamsgewicht). Mannetjes eten minder bloed dan vrouwtjes maar
eten wel vaker. Zodra vlooien gaan eten en de reproductie begint zijn ze afhankelijk
van een regelmatige voeding, anders gaan ze binnen enkele dagen dood. Terwijl
ze eten produceren ze ontlasting bestaande uit onvolledig verteerd bloed (vlooienpoep)
in lange buisvorm of als fijne pellets. De eerste paringen beginnen in 8 tot
24 uur op de gastheer. Eierproductie begint binnen 36 tot 48 uur na de eerste
bloedmaaltijd, bereikt een maximum na 4-9 dagen en kan 100 dagen aanhouden.
Een vrouwtjesvlo kan zo 2000 eieren maken.
Allergische reacties:
Het speeksel van de vlo bevat aminozuren, aromatische verbindingen,
fluorescente materialen, polypeptiden en fosfor. Het belangrijkste allergeen
heeft een MW van 30.000 tot 32.000 dalton. Bij honden treedt een vlooienallergie
meestal op 1-3 jarige leeftijd op, vrijwel voor het eerste halve levensjaar.
Erytheem, papels, crustae, excoriaties en bij langduriger bestaan alopecie,
lichenificatie en hyperpigmentatie treden vooral op in de lumbosacrale regio,
de achterdijbenen en de staart (zie figuur 2). Later treedt gewenning op.Bij
mensen uit een vlooienbeet van een honden- of kattenvlo zich meestal op de onderbenen
typisch als een herpetiform gerangschikt clustertje beten, het resultaat van
proefboringen voordat de vlo definitief aan de maaltijd begint. De lokale huidreactie
op een beet bestaat uit een urtica of een vertraagde papel, vaak gecombineerd
aanwezig. Zelden is een insteekopening zichtbaar. Sporadisch kan een bulla ontstaan.
De vogelvlo veroorzaakt een niet-specifieke prurigo.
Bestrijding
van vlooien: Repellants zoals Autan geven een redelijke bescherming.
Tapijten, dierenmanden en plaatsen waar de dieren thuis vaak liggen moeten grondig
gestofzuigd worden. Was dierenmanden. Verwijder dode vegetatie uit buitenhokken.
Er zijn meerdere chemische bestrijdingsmiddelen van vlooien, geen ervan is duidelijk
beter dan de andere:
Bestrijdingsmiddelen:
- |
Pyrethrines worden verkregen uit een bepaalde
soort chrysanten. Pyrethrines zijn onstabiel in aanwezigheid van UV,
vocht en lucht en worden daarom vaak gecombineerd met bijvoorbeeld piperonyl
butoxide waardoor oxidatie en hydrolytische degeneratie tegengegaan
wordt. |
- |
Pyrethroiden (oa. permethrine, sumethrine, resmethrine,
d-trans-allethrine, tetramethrine, fenvaleraat) zijn synthetische insecticiden
afkomstig van de natuurlijke pyrethrines. Ze zijn stabieler maar ook
toxischer dan de pyrethrines. |
- |
Rotenon is een extraxt van de wortel van de "derris
plant" en bevat 2 actieve ingrediënten. Het is wat toxischer dan de
pyrethrines en erg toxisch voor vissen. |
- |
D-limonene en linalool zijn afkomstig van citruspulp.
Ze lossen de cuticulaire lipiden van het exoskelet van de vlo op. |
- |
Carbamaten (ao. carbaryl, propoxur, bendiocarb)
en organofosfaten (malathion, ronnel, chlorpyrifos, fenthion, dichlorvos,
cythioate, diazanon, propetamos, phosmet) zijn cholinesteraseinhibitors.
Ze zijn erg toxisch voor dieren. |
- |
Imidacloprid (Advantage van Bayer) bindt aan
de nicotinerge receptoren van de volwassen vlo en dood de vlo binnen
24 uur voordat het reproductieve stadium bereikt wordt. Dit topische
product is veilig voor dieren. |
- |
Fipronil (Frontline van Rhone Merieux) is een
topisch gebruikt phenylpyrazol dood 100% van de vlooien binnen 24 uur. |
- |
Insektengroeiregulatoren (oa. methopreen, fenoxycarb,
pyriproxyfen) voorkomen dat de eieren uitkomen door het juveniele hormoon
na te doen. Dit hormoon is specifiek voor insecten en heeft geen effect
op dieren of mensen. |
- |
Insectenontwikkelingsregulatoren (oa. lufenuron,
Program van Novartis) remmen chitine en voorkomen dat de eieren uitkomen.
Ze doden de volwassen vlo niet veilig. |
Referenties
1. |
Harman DW, Halliwell REW, et al. Flea species
from dogs and cats in north-central Florida. Vet Parasitol 1987;23:135-140. |
2. |
Dryden MW. Biology of fleas of dogs and cats.
Comp Cont Ed 1993;15:569-579. |
3. |
Silverman J, Rust MK. Some abiotic factors
affecting the survival of the cat flea, Ctenocephalides felis (Siphonaptera:
Pulicidae). Environ Entomol 1983;12:490-495. |
4. |
Dryden MW. Biology of the cat flea, Ctenocephalides
felis felis. Comp Anim Prac 1989;19:23-27. |
5. |
Kettle DS. Siphonaptera (fleas). In: Medical
and veterinary entomology. New York:Wiley, 1982:293-312. |
6. |
Dryden MW, Gaafar SM. Blood consumption by
the cat flea, Ctenocephalides felis (Siphonaptera:Pulicidae). J
Med Entomol 1991;29:394-400. |
7. |
Dryden MW. Host association, on-host longevity
and egg production of Ctenocephalides felis felis. Vet Parasitol
1989;34:117-122. |
8. |
Silverman J, Rust MK. Extended longevity
of the pre-emerged adult cat flea (Siphonaptera:Pulicidae) and factors
stimulating emergence from the pupal cocoon. Ann Entomol Soc Am
1985;78:763-768. |
9. |
Young JD, et al. Allergy to flea bites. V.
Preliminary results of fractionation, characterization, and assay
for allergy activity of material derived from the oral secretion
of the cat flea, Ctenocephalides felis felis (Bouche). Exp Parasitol
1963;13:143-154. |
10. |
Halliwell REW. Clinical and immunological
aspects of allergic skin disease in domestic animals. In: Advances
in veterinary dermatology. London:Bailliere Tindall, 1990;1:106-112. |
11. |
Nesbitt GH, Schmitz JA. Fleabite allergic
dermatitis: a review and survey of 330 cases. J Am Vet Med Assoc
1978;173:282-288. |
12. |
Matsumura F. Toxicity of insecticides. 2nd
edition. New York:Plenum Press, 1985 |
13. |
Valentine WM. Pyrethrin and pyrethroid insecticides.
In: Veterinary clinics of North America. Philadelphia: WB Saunders,
1990:375-382. |
14. |
Schick MP, Schick RO. Understanding and implementing
safe and effective flea control. J Am Anim Hosp Assoc 1986;22:421-434. |
Auteur(s):dr. Marcus Meinardi. Dermatoloog, Mauritsklinieken,
Den Haag